Agapornis roseicollis

Agapornis roseicollis wordt beschouwd als de overgangsvorm tussen de agaporniden van de seksueel dimorfismische groep en de agaporniden met de witte oogring. Bij deze soort is er ook geen uiterlijk verschil meer tussen de twee geslachten.

Agapornis roseicollis werd reeds in 1793 ontdekt. Eerst dacht men dat men met een ondersoort van Agapornis pullarius te maken had, maar in 1817 werden ze als een aparte soort erkend. Er is ook een ondersoort Agapornis roseicollis catumbella, deze werd pas in 1955 erkend en beschreven. Persoonlijk herb ik twijfels over het bestaan van deze ondersoort (zie boek)

Agapornis roseicollis is ongeveer een 15 cm groot en is overwegend groen. Het masker is op het voorhoofd donkerrood van kleur, geleidelijk overgaand tot dieproze onder de snavel. De stuit is blauw. De snavel is hoornkleurig, de poten grijs en de nagels zijn donkergrijs tot zwart.

De ondersoort de Agapornis roseicollis catumbella is iets kleiner van formaat, wat intenser van kleur en heeft een licht oranje snavel, voor het overige is hij gelijk aan de nominaatvorm. Deze vogels leven in het zuidwesten van Afrika. Daar leven ze in groepen van 20 à 30 vogels. Meestal broeden ze in verlaten weversnesten. Deze wevers maken gemeenschapsnesten met daarin verschillende tientallen, soms meer dan honderd, broedkamers.   In deze nesten dragen Agapornis roseicollis geen nieuw nestmateriaal meer aan, dat doen ze wel wanneer ze gebruik maken van holten in bomen of ja zelfs holten in gebouwen. De manier van nestmateriaal aandragen is uniek voor Agapornis roseicollis , de pop steekt reepjes schors of takjes tussen de bevedering van de stuit en het bovenstaartdek. Eigenaardig genoeg wordt het materiaal dat onderweg op de grond valt verder onaangeroerd gelaten.

In avicultuur is Agapornis roseicollis een van de soorten die gemakkelijk tot broeden overgaan en dat heeft hem tot één van de populairste Agapornidensoorten gemaakt. Meestal zijn ze paarsgewijs gehuisvest in broedkooien. De ideale nestkast is zo’n 25 cm lang, 15 cm hoog en 15 cm breed. Daarin wordt door de pop in enkele dagen tijd een bolvormig nest in elkaar geknutseld. Ideaal daarvoor zijn de gekende wilgentakken. Deze vinden we gemakkelijk terug langs weiden of bossen en de takken die we mee naar huis nemen kunnen we door ze simpelweg in een emmer met water te plaatsen, lang vers gehouden worden. Om de andere dag wordt er dan een ei gelegd. Deze zijn wit van kleur. De aanwezige lectuur maakt melding van een broedduur van 21 dagen en het broeden zou starten bij het tweede ei. Maar de ervaring heeft geleerd dat niet elke pop na het tweede ei begint te broeden. Er zijn er die pas na het derde, ja zelfs na het vierde ei beginnen broeden. Als we daar dan een kleine 21 dagen broedduur bij rekenen komen we al gauw gemiddeld aan zo’n 26 dagen. Bij mij gebeurt het niet zelden dat de eerste jongen pas na 27 à 28 dagen geboren worden. Bij de geboorte hebben wildvorm Agapornis roseicollis een oranje nestdons.

Agapornis roseicollis is dan ook de agapornidensoort waar ondertussen de meeste kleurmutaties zijn opgetreden. Veel van deze kleuren kunnen gecombineerd worden wat soms tot prachtige resultaten kan leiden, maar ook tot een kakofonie van kleuren die voor heel wat misverstanden en verwarring kunnen leiden. Laat dat misschien over aan mensen die daar wat meer ervaring mee hebben, want niet alle combinaties worden aanvaard.

© Dirk Van den Abeele